gleichzeitig (Adjektiv)

Zeit
2

samen (o)

Zeit
  • gleichzeitig
  • samen kan worden ingeschakeld
  • nicht gleichzeitig
  • niet samen kan worden ingeschakeld
Zeit
Zeit
5
occurring at the same time, Zeit
  • Gleichzeitig wurde die Verwaltung rationalisiert.
  • Tegelijkertijd werd het financieel beheer gerationaliseerd.
6

simultaan (adv)

occurring at the same time, happening at the same time; simultaneous, at the same time, Zeit
7
allgemein
8
Zeit
9

gelijktijdig (adv)

occurring at the same time, at the same time, Zeit
  • beide Achsen blockieren gleichzeitig.
  • beide assen blokkeren gelijktijdig.
  • oder gleichzeitig
  • of gelijktijdig
10

tegelijk (adv)

occurring at the same time, allgemein, Zeit
  • 5.5.2.5. gleichzeitig an- und ausgehen;
  • 5.5.2.5. tegelijk aan- en uitgaan.
  • - oder gleichzeitig in beiden Formen .
  • - hetzij in de twee vormen tegelijk .

Satzbeispiele & Übersetzungen

Gleichzeitig stiegen die Lohnkosten.
Bovendien stegen de loonkosten.
- oder gleichzeitig in beiden Formen
- hetzij in beide vormen.
Beides geschieht gleichzeitig.
Het onderwerp ligt ons nauw aan het hart.
Gleichzeitig leitet er
Uiterlijk op dezelfde datum zendt hij