brechen (Verb)

1

breken (v)

Strahl, Belastung, Gegenstand, Medizin, Optik, intransitiv, zerkleinern, transitiv, intransitive, of a bone: to crack, transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces, transitive: to do that which is forbidden by (something), transitive: to cause (a bone) to crack, intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
  • Im Juni 1941 konnten die Briten den deutschen Flottencode ENIGMA brechen.
  • In juni 1941 konden de Britten de Duitse vlootcode ENIGMA breken.
  • Die Kommission hat versucht, diesen passiven Widerstand auf unterschiedliche Weise zu brechen.
  • De Commissie heeft getracht dit passieve verzet op een aantal manieren te breken.
2

losbreken (v)

Gegenstand
3

barsten (v)

intransitiv
4
Optik

Satzbeispiele & Übersetzungen

Systeme brechen nicht einfach so zusammen.
Regimes storten niet zomaar in.
An Mut, mit Ritualen zu brechen.
Het Lissabontraject wordt erdoor gefrustreerd.